Op een moment dat ik al lang had
moeten slapen hoorde ik afgelopen week een interview met Elsbeth Etty op Radio
1. Ze vertelde over haar biografie van schrijver Willem Wilmink, de man die
zijn mooie teksten voor kinderen misschien wel kon schrijven omdat hij zelf ook
nooit helemaal volwassen geworden was.
Willem Wilmink. Zijn oeuvre is veel te groot om alles te
kennen en zelf ken ik ook maar een paar dingen. Zijn gedicht bij de vuurwerkramp
van Enschede bijvoorbeeld, en het ontroerende gedicht over Ben Ali Libi, indringend
voorgedragen door Joost Prinsen.
Maar het gedicht waarvoor ik af en toe mijn studieplaats in
de Letterenbibliotheek in Groningen verliet, om even naar de kast te lopen waar
het verzameld werk van Willem Wilmink stond, is het gedicht ‘Achterlangs’
Achterlangs
De meeste treinen rijden
achterlangs het leven.
Je ziet een schuurtje met een
fiets ertegenaan.
Een kleine jongen is nog op, hij
mag nog even.
Je ziet een keukendeur een eindje
openstaan.
Als je maar niet door deze trein
werd voortgedreven,
zou je daar zonder meer naar
binnen kunnen gaan.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer
verdwaald.
En je ontmoette daar niet eens
verbaasde blikken.
Je zou toch komen? Iedereen had
het vermoed.
Ze zouden even haast onmerkbaar
naar je knikken,
want wie verwacht is wordt maar
nauwelijks begroet.
Je zou je zomaar aan hun tafel
kunnen schikken
en alle dingen waren plotseling
weer goed.
Zodra de schemer was gedaald,
was je niet langer meer
verdwaald.
Je hoefde daar geen druppel
alcohol te drinken,
want grenadine zou smaken als
cognac.
Je zag het haardvuur achter
micaruitjes blinken,
er kwam een merel zitten zingen
op het dak.
En die paar mensen die je nooit
hebt kunnen missen,
kwamen daar binnen met een lach
op hun gezicht.
Je zou je voortaan nooit meer in
de weg vergissen,
je deed het boek van alle droefenissen
dicht.
Maar ach, de trein is doorgegaan
en kilometers daarvandaan.
Het gedicht raakt me nog altijd. Misschien omdat ik er zo’n
duidelijk beeld bij heb: ik zie mezelf altijd vanuit de trein naar de tuinen en
huizen aan de Vondelstraat in Hengelo kijken als ik het lees. En zeker omdat ik
er zoveel in herken. In niet langer meer verdwaald zijn, mensen
die zomaar weer binnen komen lopen en het boek van alle droefenissen dicht
doen. Misschien willen we dat allemaal wel.
Wat Wilmink doet in ‘Achterlangs’ is in herkenbare beelden
en eenvoudige zinnen veel meer zeggen dan er staat. Ik denkt dat dat mede komt omdat het Twents zijn moedertaal was, een taal waarin je met weinig woorden
heel veel kunt zeggen. Ik had daar nooit zo bij stilgestaan, totdat Herman
Finkers afgelopen jaar te gast was bij De Wereld Draait Door om over Willem
Wilmink te praten. Daarbij legde hij het accent op diens werk in het Twents en
kreeg ‘Achterlangs’ er een concurrent bij toen Finkers achter de vleugel schoof
voor zijn vertolking van ‘Plechelmus Basiliek Old'nzel’
Plechelmus Basiliek Oldn’zel
Dit is t hoes, wus ik as keend,
woar alns in disse stad um dreait.
Noe dreait allenig meer de weend
der nog umhen en weait en weait.
Dit was aleer n hoes van God,
dat vrede in t gemood kon gevn.
Noe is t aait duuster, aait op
slot,
t kon ok wa n fabriek west hebn.
Ik heb kortns nog doarboetn stoan
en ik besefn tot mien schrik:
wa'k dach wat nooit kapot kon
goan,
is eerder oet de tied as ik.
Weer dat melancholieke gevoel van de dingen die voorbij
zijn, ook in mijn leven. In die mooie taal die ik zo goed ken en die me altijd
verbind met mijn ‘oale groond’, ook al spreek ik hem zelf nauwelijks. En waarin voor ‘sterven’ de veel mooiere
uitdrukking ‘oet de tied kommen’ wordt gebruikt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten